Beint í efni

Rosa candida

Rosa candida
Höfundur
Auður Ava Ólafsdóttir
Útgefandi
Maarten Muntinga
Staður
Amsterdam
Ár
2011
Flokkur
Þýðingar á hollensku

Afleggjarinn (2008) í hollenskri þýðingu Kim Middel.

um bókina

Nah et overlijden van zijn moeder verslaat de jonge Arnljótur zijn vader en tweelingbroer. Hij ontvlucht IJsland, en ook zijn dochtertje Flóra en haar moeder Anna, om in een beroemde middeleeuwse rozentuin van een klooster te gaan werken. De liefde voor rozen deelde Arnljótur met zijn moeder. Samen kweekten zij een zeldzame variant: de achtbladige roos.

De reis naar het klooster is voor Arnljótur een reis naar de volwassenheid, een fysieke en mentale pelgrimstocht. Deze wordt voltooid als hij de verwaarloosde tuin tot bloei weet te brengen, de zorg voor zijn dochtertje Flóra op zich neemt en hij zijn liefde voor Anna onder ogen ziet.

Rosa candida is in zo´n vloeinde en subtiele stijl geschreven, dat je je als lezer direct in de onschuld en onbevangenheid van de hoofdpersoon betrokken wordt, met hem mee kunt reizen en van hem gaat houden.

úr bókinni

Precies op het moment dat het vliegtuig van de roze sneeuw op de startbaan opstijgt, voel ik de pijn in mijn maagstreek erger worden. Ik leun tegen mijn buurvrouw aan voor een laatste blik uit het raam op de besneeuwde berg die als een lap doorregen rundvlees onder ons ligt. Mijn buurvrouw draagt een gele coltrui; ze drukt zichzelf tegen de rugleuning aan om me uit het raamt te laten kijken, maar al gauw heb ik er genoeg van de omvang var haar borsten met die van de rij vulkanen onder ons te vergelijken of nog aandacht aan het uitzicht te besteden. Ik zou opluchting moeten voelen, maar de pijn in mijn maag belet het me oprecht te genieten van dit gevoel van vrijheid, het gevoel verheven te zijn boven alles wat er onder ons ligt. Ik ben me er eerder van bewust hoe alles daar beneden als een kleverige massa kuit aan elkaar hangt dan dat ik het feitelijk zie: de zwarte lavavelden, de dorgele graspollen, de melkkleurige rivieren, de ruige steenclaktes, de moerassen en de velden vol fletse lupines, nog afgezien van de eindeloze rotspartijen. Wat is er nu onherbergzamer dan een landschap vol rotsen? Er groeien toch geen rozen tussen al die gebarsten rotsen? Het is zonder enige twijfel een uitzonderlijk mooi land en hoewel ik van veel aspecten ervan – zowel plaatsen als mensen – houd, komt het op postzegels toch het meest tot zijn recht.

Kort na het opstijgen pak ik mijn rugzak om te kijken hoe mijn afleggers het op tien kilometer hoogte uithouden. Ik wikkel de groene stengels nog iets steviger in het natte krantenpapier. Het feit dat ik toevallig de paginaʼs met overlijdensberichten heb gepakt, zegt iets over mijn lichamelijke toestand; daarnaast bewijst het ten anderen male hoe subtiel toeval te werk gaat. Het is niet erg abnormaal dat ik aan de dood moet denken, nu ik het aardse achter me laat: ik ben een man van 22 en het is vanzelfsprekend dat ik een paar keer per dag in overpeinzingen over de dood verzonken ben. Op een goede tweede plaats komt het lichaam, zowel mijn eigen als dat van anderen, en op de derde plaats komen rozen en andere planten: welke positie deze drie onderwerpen innemen, verschild natuurlijk van dag tot dag. Ik zet de planten terug en ga weer naast de vrouw zitten.

Naast de inmiddels stekende pijn voel ik me steeds misselijker worden; ik leun voorover en houd mijn armen om mijn buik. Het geluid van de motoren doet me denken aan de viskotter en de vier maanden die ik daarop in een onafgebroken staat van zeeziekte doorbracht. Daar was geen ruwe zee voor nodig: vanaf het moment waarop ik aan boord ging, werd mijn maag onrustig en ik kon me niet meer oriënteren. Toen het stalen dek steeds heviger begon te vibreren en de boot ritmisch op en neer begon te deinen, brak het klamme zweet me uit en tegen de tijd dat we van wal staken, hing ik al over de reling. Wanneer ik te zeeziek was om te slapen, ging ik aan dek in de mist staan turen: de horizon deinde op en neer, terwijl ik me bij die deining trachtte staande te houden. Na negen zeereizen was ik de bleekste man ter wereld: zelfs mijn ogen waren waterig blauw.
ʻDat is de ellende als je rood haar hebt,´ had de meest ervaren visser gezegd, ´die hebben het meest last van zeeziekte.´
´En je ziet ze zelden terug,´zei een ander.
(23-24)
 


 

 

Fleira eftir sama höfund

Afleggjarinn

Lesa meira

Svartur hundur prestsins

Lesa meira

Undantekningin – de arte poetica

Lesa meira

Weiß ich, wann es Liebe ist

Lesa meira
eden

Eden

Málvísindakona, sérfræðingur í fámennistungumálum, ákveður að breyta landi þar sem ekkert grær í Edenslund. 
Lesa meira

Dýralíf

Lesa meira

Stiklingen

Lesa meira

Výhonek osmilisté růže

Lesa meira